À la recherche du temps perdu – Een weekend in Felenne, een zieltogend dorpje in de Ardennen | Deel 1
Dag beste lezer, jij hebt ze ook, ik ben er zeker van, de symptomen. Jij baalt ook van het lawaai in de stad en de drukte in de straten, en de jacht op het werk. Jij bent ook een van die romantische zielen die snakken naar de zuurstof, de stilte van de bossen en het kabbelen van helder water.
Luister dan naar mijn verhaal. Het verhaal van een weekend Ardennen, in de bossen van Felenne, vlak bij de Franse grens, in een uithoek van de provincie Namen. We gaan er samen op zoek naar wat wij in het verstedelijkte Vlaanderen lang verloren hebben: de band tussen mens en natuur.
Mijn verhaal laat zien dat de natuur het hier zelfs heeft gewonnen van de mens. Het dorp telt nog amper een 400-tal inwoners en omzeggens niemand meer leeft van de landbouw en het bos, dat 80 procent inneemt van de dorpsoppervlakte.
Maria met het gouden hart
Op weg naar Felenne passeren we in Beauraing, het bekende bedevaartsoord op 20 kilometer van Dinant. Hier verscheen Maria aan de vijf kinderen Voisin en Degeimbre. Op 29 november 1932 gingen ze Gilberte Voisin afhalen in het pensionaat van de zusters, toen ze een in het wit geklede vrouw zagen boven het spoorwegviaduct.
Er zouden nog 32 verschijningen volgen, onder de takken van de meidoorn bij de ingang van de kloostertuin.
Op 2 december vragen de kinderen haar wat ze van hen verwacht, en spreekt ze voor het eerst: ‘Dat jullie altijd braaf zullen zijn.’ Op 8 december verzinken de kinderen een kwartier lang in trance, terwijl dokters hun pupillen onderzoeken en hen met naalden prikken.
Op de 21e maakt de verschijning zich bekend als de Onbevlekte Maagd. Op de 23e geeft ze haar bedoeling te kennen: de stichting van een bedevaartsoord. Op 30 december en 1 januari geeft ze de kinderen de opdracht veel – nee altijd – te bidden.
Op 3 januari 1933 deelt ze de drie jongsten een geheim mee, dat die nooit zullen onthullen. Op 2 juli 1949 werden de verschijningen officieel erkend door de bisschop van Namen.
Een paar kilometer van Beauraing ligt Winenne, hoog op een heuveltop. Eens Winenne uit, duiken we de bossen in, en als we er weer uit komen, ligt het daar plots voor ons, het dorpje Felenne.
Het eerste wat je ziet, bij de ingang van het dorp, is een kleine kapel in natuursteen, relict uit het Mariajaar 1956, toen de processies op hun laatste benen liepen en bij alle dorpskapellen gebeden werd voor de Hongaarse opstand en tegen de Russen. En wat verder het oorlogsmonument uit 1919.
En dan, op een eilandje van groen en geflankeerd door twee lindebomen, is er de Sint-Jozefskapel uit 1875. Waarom die kapel en waarom Sint-Jozef, weet ik niet. In elk geval, de deur zit op slot. Dan maar naar binnen gegluurd.
Drie witte beelden: Christus, Jozef met Jezuskind en Maria. Ze zijn het visitekaartje van een hoofdrolspeler in mijn verhaal, de superkatholieke burgemeester Joseph Balleux. In 1904 is hij nog maar 32, wanneer hij voor de eerste keer burgemeester wordt van het anti-klerikale nest Felenne.
En onmiddellijk maakt hij een statement. Hij bestelt drie beelden voor de kapel van zijn patroonheilige bij een atelier in Parijs. Ze arriveren met de trein in het Franse Givet en Balleux gaat ze daar persoonlijk ophalen in het station. Met paard en kar, tien kilometer ver, en vanaf de grens nog 45 bochten bergop, naar Felenne.
Op oude foto’s zie je hier nog het ronde abreuvoir, een van de drie ‘drenkplaatsen’ voor het vee die het dorp rijk was. Hier, aan de rand van het dorp, lieten de dorpsherders ’s morgens en ’s avonds het koeien-, schapen- en geitenbestand van het dorp drinken, op weg naar de gemeentelijke bossen.
In oktober mochten ook de varkens mee, naar de eikenbossen, op eikeljacht. En de paarden? Die vertrokken ’s avonds, na hun dagtaak, en mochten blijven tot de volgende ochtend. Geen slechte job trouwens, die van ‘gemeenteherder’.
Betaald in natura en iedere avond gratis de benen onder tafel steken ergens in het dorp. Samen met de hoofdonderwijzer, als het kon, want dan kwam de beste kost op tafel.
Choumak
Hier op het plein, de Bâti des Sinces, werd na de lange winter le grand feu aangestoken. Het vreugdevuur van de lente. Die zondagnamiddag haalde de dorpsjeugd hout en stro op aan de huizen en ’s avonds zong en danste het hele dorp in de vuurgloed.
In de verte laaiden ook de vuren op in de naburige dorpen. Goed kijken was de boodschap, want wie zeven vuren tegelijk ontwaarde, was voor de rest van het jaar immuun voor toverkollen. En joeg je je vee achteraf door de asse, dan bleef het gespaard van ziektes.
In de volksmond heet dit gehucht nog altijd Choumak. Naar een of andere Vlaamse ‘schoenmaker’ die hier ooit neerstreek. En achter de huizen van de Bâti borrelt nog altijd de ‘bron van Choumak’. Bekend, want ook in tijden van de grootste droogte, bleef ze stromen.
Bekend ook bij de misdienaars die op paaszaterdag het wijwater ronddroegen. Als hun gewijd water op was, schepten ze ongewijd water uit de bron, de schelmen. Dat bespaarde hun een trip naar de kerk heen en terug.