À la recherche du temps perdu – Een weekend in Felenne, een zieltogend dorpje in de Ardennen | Deel 4
Het is zaterdag. Na het middageten zijn we vertrokken naar de Rabaumont voor een lange wandeling door het bos naar de Houille, beneden in het dal.
De afdaling naar de Houille
Langs een wild begroeid pad duiken we de vallei van de Houille in. Langs hier dreven de varkenssmokkelaars ’s nachts hun biggen over de grens naar Landrichamps, maar eerst plakten ze tegen het kelen een vijg tegen hun gehemelte.
De mannen holden hun wandelstokken uit en staken ze vol peper, en de vrouwen propten hun boezems vol tabak en hun rokken vol speelkaarten. En daarna keerden ze terug met stopen Franse jenever en reukwaren.
We staan beneden bij de Moulin de Landrichamps. Watermolens en de Houille, een oud en perfect huwelijk. Het geheim: het grote verval van de rivier. Van 500 meter hoog op de Croix-Scaille naar 100 meter in Givet, bij de samenvloeiing met de Maas.
Op die 30 kilometer lagen niet minder dan 10 watermolens. Een stuk stroomopwaarts lag de Moulin de Felenne, die tijdens de Tweede Wereldoorlog nog op volle toeren draaide, in het zwart. Want de Duitse Kommandantur in Winenne eiste al het graan op.
Coup de théatre
En dan, in 1974, volgt een coup de théatre. De Brusselse gemeente St.-Pieters-Woluwe koopt de boerderij en de molen van Olenne op, vlak op de grens met Frankrijk. Ze wilden er een vakantiecentrum van maken voor jongeren en ouden van dagen uit het Brusselse.
Prijskaartje: 7,5 miljoen oude Belgische frank. Niet slecht gezien, want al van in de jaren 1920 bestonden er plannen voor een stuwdam, die de vallei van de Houille onder water moest zetten van Landrichamps tot Vencimont.
En dat zou niet alleen veel elektriciteit maar ook veel toeristen opleveren, want er waren ook plannen voor een groot natuurpark. Maar dat joeg de natuurverenigingen in het geweer, en de plannen verhuisden naar de diepvries. In de vallei van de Houille liggen, volgens de geleerde heren botanisten, floragebieden die uniek zijn in de Ardennen. Twee daarvan zowaar op het grondgebied van Felenne.
En dus verkochten de Brusselaars molen en hoeve door aan een Hollander. Die zit er nog altijd in zijn manège. Hij heeft blijkbaar van baron de My de paardenmicrobe geërfd.
Koper
Maar nu verder, langs de Houille naar de Gréneveu. Hier, langs de andere kant van het water, lag de Batterie de Landrichamps, een van de vele koperslagerijen in de streek van Dinant. Felenne was bekend voor zijn bekwame koperslagers.
Maar de sukkelaars verdienden niets. Ze werden stokdoof van het helse lawaai, kregen zonder uitzondering zwavel- en koperlongen en stierven ver voor hun tijd. En dan krijgt het landelijke dorpje een lelijke uppercut. In 1880 gaat net over de grens in Flohimont een ‘moderne’ koperfabriek open, en die werkt op stoom. Ze betaalt ook goed: 2,5 frank per dag in plaats van 40 centiemen.
De houthakkers verlaten massaal de voorvaderlijke bossen voor de fabriek. Van overal komen ze, uren te voet. En overal schieten de cafés uit de grond, want plots heeft de werkman geld. En als het uitbetaling is geweest, drinken ze al hun geld op en krijgen thuis slaag van hun vrouw. Maar te laat.
De socialisten
Ondertussen hebben ook de socialisten voet aan de grond gekregen in Felenne. Vanuit Charleroi komen ‘mannen van ’t stad’, die het goed kunnen uitleggen, het werkvolk opjutten. Maar in 1905 is het zover. Parijs stuurt ‘ijzeren directeur’ Mauclet naar Flohimont om er orde op zaken te stellen. Hautain stapt le Parisien rond in zijn fabriek, zwarte pantalon, zwarte redingote, zwarte buishoed. De duivel.
En dan breekt de hel los: meetings in de bossen, wilde stakingen, bereden gendarmes, stakingspiketten bij de Pont d’Olenne. Mauclet staat een onderhoud toe van twee minuten. Zijn enige woorden: ‘Doe meer overuren en drink minder.’
Het conflict sleept aan. De tijd speelt in Mauclet zijn voordeel. Thuis bij de mensen raakt het geld op, de honger slaat toe. De ene winkel na de andere weigert nog krediet, en ten slotte zelfs de Socialistische Coöperatief. Een spontane manifestatie op het dorpsplein in Felenne ontaardt in een hongermars naar Flohimont.
Met vrouwen en kinderen, en de rode vaan voorop. De Internationale wordt gebruld en er wordt gescandeerd: ‘BROOD! BROOD! BROOD!’. Maar de haag bereden gendarmes voor de fabriek is te dik. Het ‘gepeupel’ druipt af en ze verdrinken hun onmacht in de jenever. En ten slotte drijft de honger de laatste werkman terug naar de fabriek.
Zante en Pauline
We zijn nu in het Bois d’Egneux. Hier stond, weet ik, de hut van Zante en Pauline. Een ontroerende love story. We schrijven 1890. Sergeant Alexandre Carlier, van goeie Parijse komaf en gekazerneerd in Givet, wordt smoor op Pauline van Willerzie.
Cultuur versus natuur. Hij kent Latijn en Grieks, zij is ongeletterd. Maar Zante kiest voor de natuur. Hij deserteert en Pauline laat man en kind achter in het Franse Hargnies. Ze trekken een primitieve hut op bij de Houille, maken er drie kinderen en leven van stropen en forelvissen. Pauline leurt met de ‘contrabande’ in de dorpen en bedelt. En zo gaat het leven verder.
Zante leert zelf zijn kinderen lezen en schrijven en wordt een expert-forelvisser. Na de oorlog 14-18 worden ze zowaar een toeristische attractie. De Brusselaars van Marie Tanse – en er komen er meer en meer naar Hôtel Furnaux – gaan er allemaal naar kijken.
In 1930 vertrekken Zante en Pauline naar Willerzie om er samen te gaan sterven in de zigeunerkolonie Les Eaux. Exeunt de Romeo en Juliet van Felenne.
Het bos
We klauteren naar het dorp terug langs het steile pad van de Fond St.-Remacle. Hier is het bos een sprookjesbos. We gaan zitten op een vermolmde boomstam. De wereld bestaat niet meer.
Alleen het kabbelen van water en af en toe het schuifelen van een vogel. Mens en bos hebben hun eeuwenoude verbond opgezegd, denk ik. Maar in mijn verbeelding begint het bos weer te leven. In de Echelle zie ik houtsleders de helling naar de Houille weer afglijden op hun essenhouten sleden.
De stelling is te steil voor paarden, en straks moeten ze met hun lege slee te voet terug naar boven. In de Virée de Lesse dekken kolenbranders hun terpen af met dikke zoden en waken dag en nacht uit schrik dat de vlam in het hout zou schieten.
En in juni zit het hele dorp van vier uur ’s morgens in de bossen van de Cuvelles de jonge eiken te ‘schillen’. De bussels schors worden gedroogd en ter plaatse verkocht aan de leerlooierijen van Givet, en zelfs tot in Holland.
In het Bois le Taureau, waar nog eiken staan uit de tijd van Maria Theresia, klinken de bijlslagen en schuren eentonig de boomzagen. En in de zomer zit weer het hele dorp in het bos. Iedere familie kapt er de 20 stère brandhout waar ze recht op hebben, voor de winter.
En is het winter, en gaan de mensen niet meer naar het bos, dan komt het bos naar de mensen. Thuis maken de klompenmakers ‘holleblokken’ uit berkenhout, met op de kleinere voor de vrouwen een bloem.
En ’s avonds, bij het vuur, worden bezems gebonden van berkentwijgen en grote wannen gevlochten van lange repen hazelaarschors. En in de schuren klinken de hele winter door de doffe slagen van de dorsvlegels.
Meer dan een halfuur zitten wij stil te luisteren, als in een middeleeuwse kathedraal. Dan verder, omhoog door het dichte bos, naar het dorp. Hier is de plek waar in de tijd twee kleine ‘clouterieën’ stonden, waar spijkers gemaakt werden voor de leien daken.
In Le Goutteau, vlak over de grens met Frankrijk, was het even lamentabel werken als in de koperslagerij. Maar voor de eigenaars uit Hargnies waren het gouden jaren, want overal werd het stro vervangen door leien omwille van het brandgevaar. In 1866 was in Felenne de hele Rue de France afgebrand voorbij de kerk en tien jaar later gingen er nog 35 huizen in vlammen op.
Met palmtakken wijwater sprenkelen tegen een blikseminslag bij onweer en vleermuizen aan de houten balken spijkeren, hielp blijkbaar niet altijd. Trouwens, na 1888 weigerden de verzekeringen nog huizen met strodaken.
14 reacties